Samenvatting arresten Handels- Rechtspersonen recht, deel 2 (week 5 t/m 8) (2024)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

  • V/d Baan/Peeters (Dieselgarage II), HR 13 juni 1958; NJ. 1958, 352
  • HR 26 juni 1981, NJ 1982, 1 (VOF Van den Broek)
  • HR 3 februari 1984, NJ 1984, 386 (Damen-Geho)
  • HR 17-12-1994, NJ 1994, 301 (Van den Broeke/Van der Linden)
  • HR 02-09-2011, JOR 2011, 361 (Dierenartspraktijk)
  • HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 286 (Beklamel)
  • HR 15 april 2005, NJ 2005, 484 (Eggenhuizen)
  • HR 6 april 1979, NJ 1980, 34 (Kleuterschool Babbel)
  • Bibolini - AMW, HR 17-12-1982, NJ 1983, 480
  • HR 10 maart 1995, NJ 1995, 595 / RvdW 1995, 64 ( Janssen Pers II)
  • HR 19-02-1988, NJ 1988, 487 (Albada Jelgersma)
  • Van de Ven, HR 10 januari 1997, NJ 1997, nr. 360
  • HR 30 november 2007, NJ 2008, 91 (Blue Tomato)
  • Poot / ABP (HR 2 december 1994, NJ 1995 / 288)

Back to top

V/d Baan/Peeters (Dieselgarage II), HR 13 juni 1958; NJ. 1958, 352

Art.: 1421, 1681 BW

Onderwerp: Aansprakelijkheid

Casus:

Peeters en van Loo waren firmanten een V.O.F. waarmee zij een garagebedrijf bestierden. Op 15 februari 1951 treedt Peeters uit de vennootschap. Op 16 augustus van datzelfde jaar gaat het bedrijf failliet. De restvordering die de bank nog heeft wordt gecedeerd aan v/d Baan, welke cessie na drie dagen wordt betekend aan Peeters in zijn kwaliteit als ex-firmant.

Peeters voert hiertegen verweer met twee stellingen:

a) Een gewezen firmant is niet aansprakelijk voor vennootschapsschulden.

b) De grootte van de opgenomen som bij de bank door van Loo was meer dan

statutair was toegestaan en kon daarom alleen aan de vennootschap worden

tegengeworpen als deze hierbij gebaat zou zijn (art. 1681 BW).

Rechtbank:

Accepteerde het eerste verweer en wees de vordering van v/d Baan af.

Hof:

Verwerpt eerste verweer en draagt Peeters het niet ten voordele zijn van de geldlening voor de vennootschap op te bewijzen.

Hoge Raad:

(op basis van cassatieberoep van v/d Baan). De stelling dat een overeenkomst voor geldlening tot het bedrag waar vennoten afzonderlijk kunnen beschikken hoofdelijke aansprakelijkheid oplevert vindt geen steun in de wet.

Een overeenkomst die ten voordele van de vennootschap is gesloten bindt de vennoten hoofdelijk. Er moet echter wel sprake zijn van echt voordeel, slechts het

verkrijgen van een geldlening is geen wezenlijk voordeel.

Back to top

HR 26 juni 1981, NJ 1982, 1 (VOF Van den Broek)

Art.: 7:414 e.v. BW, 17K, 31 Hrgw

Onderwerp: overschrijding vertegenwoordigheidsbevoegdheid

Casus:

Aanbesteder Van Willigen Vuren heeft met Van den Broek een aannemingsovereenkomst afgesloten. Van den Broek is één van de (beherende) vennoten van de VOF Firma van den Broek. Het is een familie VOF. Volgens het Handelsregister is Van den Broek slechts bevoegd om aannemingsovereenkomsten te sluiten waarmee een belang tot Fl 50.000,- is gemoeid. Voor grotere belangen is medewerking van de andere vennoten nodig. Met de aannemingsovereenkomst is een belang van meer dan een miljoen gemoeid. Van den Broek was dus volgens het Handelsregister niet bevoegd.

Het Handelsregister is openbaar en Van Willigen Vuren had dus op de hoogte kunnen zijn van Van den Broeks’ onbevoegdheid. De VOF heeft evenmin achteraf bekrachtigd. Daarmee staat vast dat de VOF dus niet gebonden is aan de overeenkomst (afgezien van art. 7a:1681 BW). Van den Broek heeft bij de totstandkoming van de overeenkomst niets meegedeeld omtrent zijn onbevoegdheid; evenmin is in de overeenkomst een voorbehoud opgenomen.

Rechtsvraag:

Is vennoot Van den Broek persoonlijk aansprakelijk voor overschrijding van zijn gepubliceerde vertegenwoordigingsbevoegdheid?

Hoge Raad:

Een vennoot die tegenover een partij met een vennootschap onder firma wil contracteren, in strijd met de waarheid de indruk wekt dat hij volledig bevoegd is om de vennootschap bij het aangaan van dit contract te vertegenwoordigen, kan zich tegenover de wederpartij, die van de beperking van zijn vennootschapsbevoegdheid om de vennootschap te verbinden niet op de hoogte is, niet erop beroepen dat deze de beperking uit het Handelsregister te weten had kunnen komen. Ook als die vennoot zelf bij het aangaan van het contract zich niet van de beperking van zijn bevoegdheid bewust was, zal hij de gevolgen van de door hem gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid voor zijn rekening moet nemen. Het staat niet aan hem om ter ontkoming aan eigen aansprakelijkheid zijn wederpartij voor te houden, dat deze uit het Handelsregister had kunnen ontdekken dat de door de vennoot gewekte schijn in strijd met de waarheid was. Woorden noch strekking van art. 31 Handelsregisterwet rechtvaardigen de in het middel verdedigde opvatting, dat zulks wel het geval zal zijn.

Leerstuk:

1. Met 'eigenaar' in art. 31 lid 3 Handelsregisterwet wordt dus volgens de HR bedoeld de VOF, niet ook een vennoot.

2. Volgens aanvullend recht is elke vennoot bevoegd om de VOF zelfstandig te vertegenwoordigen (art. 17 K). De vennoten kunnen een andere regeling overeenkomen, zoals in de onderhavige zaak is gebeurd. Wil die regeling jegens derden ingeroepen kunnen worden, dan moet het gepubliceerd worden in het Handelsregister. De wet geeft een andere voorziening voor de maten van een maatschap (art. 7a:1679 BW) en de bestuurders van een NV/BV (art. 2:130/240 BW).

3. In dit arrest gaat het om de persoonlijke aansprakelijkheid van een vennoot bij overschrijding van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. Mogelijk denkt de HR hetzelfde over de bestuurder van een NV of BV die zijn bevoegdheid overschrijdt.

4. De uitleg die de HR in het arrest geeft aan art. 31 Handelsregisterwet houdt in dat art. 3:70 BW (volmacht) niet ex art. 3:78 BW analogisch van toepassing is op de vennoten van een VOF. Wel van toepassing is art. 7a:1681 BW. Volgens dit artikel was Van den Broek niet slechts tot schadevergoeding aansprakelijk, maar zelf gebonden aan de aannemingsovereenkomst.

Back to top

HR 3 februari 1984, NJ 1984, 386 (Damen-Geho)

Art:. 29,31 K

Onderwerp: Handelsregisterwet

Casus:

In februari 1980 werd telefonisch bij Geho BV op naam van een cafébedrijf 'Het Brouwertje' een hoeveelheid glaswerk besteld, dat de volgende dag door twee personen tegen afgifte van een orderbevestiging werd afgehaald. Toen betaling van de naar het café gezonden rekening uitbleef, raadpleegde Geho het Handelsregister. Het bleek dat het café sinds 1971 ingeschreven stond op de naam van Damen. Hij dagvaardde Damen, die ter zitting van de kantonrechter vertelde, dat hij het café in oktober 1979 had verkocht aan mejuffrouw Nieuwenhuizen. Hij ontkende ooit glaswerk bij Geho gekocht te hebben en de handtekening op de orderbevestiging was ook niet van hem. Damen had zich op 27 augustus 1980 laten uitschrijven uit het Handelsregister. Damen stelt dat Geho geen beroep kan doen op het Handelsregister omdat Geho ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst het Handelsregister (artikel 31 Handelsregisterwet) niet had geraadpleegd. Geho stelt dat het tijdstip van raadpleging geen rol speelt.

Rechtsvraag:

Kan een partij zich op het Handelsregister beroepen wanneer dit pas achteraf wordt geraadpleegd?

Hoge Raad:

Geho wordt in het gelijk gesteld. De in artikel 31 Handelsregisterwet genoemde inschrijvingsplichtigen kunnen aan de daar bedoelde derden de onjuistheid of onvolledigheid van de inschrijving niet tegenwerpen - moeten dus de ingeschreven gegevens tegen zich laten gelden - ongeacht of die derden in vertrouwen op de inschrijving hebben gehandeld dan wel pas later het Handelsregister hebben geraadpleegd. Het belang van het handelsverkeer noopt daartoe.

Back to top

HR 17-12-1994, NJ 1994, 301 (Van den Broeke/Van der Linden)

Art.: 17, 32 K, 7A:1670 BW

Onderwerp: Vordering tot rechtstreekse verrekening tussen vennoten

Casus:

Vanaf 1935 exploiteren Van den Broeke en Van der Linden de v.o.f. Watersportbedrijf Oké. In de jaren 50 gaan zij uit elkaar en verdelen zij het vennootschappelijk vermogen (waaronder onroerende goederen). Dit laten zij in 1962 bij notariële akte vastleggen. In 1970 beginnen zij met onderhandelingen over ontbinding van de vennootschap en verdeling van het overgebleven vermogen. Ze worden het uiteindelijk eens en gaan vanaf 1977 het aan hun toebedeelde onroerend goed afzonderlijk exploiteren. Volgens Van den Broeke heeft Van der Linden echter een groter gedeelte van het onroerend goed gekregen dan hem toekwam. Van der Linden belooft dit goed te maken door aan Van den Broeke een perceel grond met opstallen over te dragen. Maar dit gebeurt nooit. Van den Broeke vordert 60.000 gulden van Van der Linden wegens gebruiksoverbedeling. Daarnaast vordert hij dat Van der Linden met hem de vennootschap voortzet, op straffe van een dwangsom.

Rechtbank en hof:

De rechtbank wijst de eerste vordering af. De rechtbank verklaart Van den Broeke verder onontvankelijk in zijn vordering m.b.t. de gebruiksoverbedeling, omdat de vordering niet aan hem, maar aan de vennootschap toekomt. Het Hof geeft de rechtbank gelijk. Het Hof overweegt daarbij dat er ook geen stilzwijgende overeenkomst tot verrekening tussen beide partijen tot stand is gekomen.

Hoge Raad:

Van den Broeke komt in cassatie op tegen de beslissing van het Hof. Hij voert aan dat door de redelijkheid en billijkheid er een stilzwijgende overeenkomst tot verrekening tussen hem en Van der Linden is ontstaan, niet tussen de vennootschap en Van der Linden. Daarnaast beweert hij dat de bijzondere omstandigheden van het geval ertoe leiden dat niet alleen de vennootschap kan vorderen dat gebruiksoverbedeling wordt gecompenseerd ('verrekend'), maar dat ook de vennoten dat kunnen doen. De Hoge Raad oordeelt dat een vennoot niet tegen een medevennoot een vordering kan instellen tot rechtstreekse verrekening zoals Van den Broeke beweert. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat het vermogen van de v.o.f. een gebonden gemeenschap vormt die is bestemd voor het bereiken van het doel van de vennootschap. Een vennoot kan zolang de vennootschap bestaat niet vrijelijk over zijn aandeel in de goederen beschikken en maakt geen aanspraak op uitkeringen ten laste van het vennootschapsvermogen, voor zover dat niet uit de vennootschapsovereenkomst voortvloeit. Daarbij telt mee ook dat het vermogen een ten behoeve van schuldeisers afgescheiden vermogen is.

Leerstuk:

Een vennoot kan niet tegen een medevennoot een vordering tot rechtstreekse verrekening instellen. Door de aard van het vennootschapsvermogen (gebonden gemeenschap en afgescheiden ten behoeve van schuldeisers) is er geen ruimte voor verrekening buiten de vennootschap om.

Back to top

HR 02-09-2011, JOR 2011, 361 (Dierenartspraktijk)

Art.: 7A:1655 BW

Onderwerp: Kwalificatie samenwerkingsverband als maatschap

Casus:

P.F. van den Eijnde drijft vanaf 1977 een dierenartspraktijk in de vorm van een BV. Hij heeft drie werknemers: F. Gehem, Van den Eijnde (zoon van) en Fuchs. In 1987 wordt deze BV omgedoopt in P.F. van den Eijnde Beheer BV. Deze BV houdt de aandelen in de nieuw opgerichte PF BV, in welke de dierenartspraktijk wordt voortgezet. De zojuist genoemde werknemers blijven met PF BV samenwerken als dierenartsen, maar niet meer in loondienst. Zij krijgen allen periodiek geld uitgekeerd door PF BV. In deze tijd treedt Vink als dierenarts in loondienst bij PF BV en ook hij gaat deel uitmaken van het samenwerkingsverband. In 1993 treedt DOP BV toe tot het samenwerkingsverband. DOP BV ontvangt daarmee ook periodiek een bedrag van PF BV. In 1994 gaat P.F. van den Eijnde met pensioen en draagt hij zijn aandelen in PF BV over aan zijn zoon, Van den Eijnde. Uiteindelijk raken de verhoudingen ernstig verstoord en Gehem, Fuchs, Vink en DOP BV vorderen ontbinding van de maatschap en afrekening op basis van gelijkwaardigheid vanaf 1987 tot 1995. Van den Eijnde moet voor de kosten opdraaien.

Rechtbank en hof:

Wegens de flink verslechterde verhoudingen ziet de rechtbank zich genoodzaakt om de maatschap te ontbinden ingevolge art. 7A:1684 BW. Daarbij overweegt de rechtbank dat er vanaf 1987 sprake was van een maatschap in de zin van art. 7A:1655 BW waarvan het vermogen van PF BV als het maatschapsvermogen moet gelden. Van den Eijnde is het hiermee niet eens en voert in hoger beroep aan dat er geen sprake was van een samenwerkingsovereenkomst die tot het ontstaan van een maatschap heeft geleid. Het hof stelt voorop dat niet is gebleken van expliciete afspraken waaruit blijkt dat de partijen hebben beoogd om een maatschapsovereenkomst te sluiten. Vervolgens overweegt het hof dat een overeenkomst van maatschap vormvrij is en dus niet schriftelijk hoeft te worden aangegaan. Het hof onderscheidt de volgende elementen van een maatschap: overeenkomst, samenwerking, gelijkwaardigheid, verdeling van voordeel, inbreng en gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers. Volgens het hof blijkt uit de feitelijke situatie tussen de samenwerkende dierenartsen dat al deze elementen aanwezig waren en er dus sprake was van een maatschap.

Hoge Raad:

Van den Eijnde voert aan tegen het oordeel van het hof dat het hof had moeten onderzoeken of tussen partijen een overeenkomst van maatschap tot stand was gekomen. Volgens hem moet er sprake zijn van een contractuele relatie tussen alle betrokkenen. De Hoge Raad overweegt dat Van den Eijnde eraan voorbijgaat dat een overeenkomst ook tot stand kan komen door een tussen partijen bestaande feitelijke situatie, niet louter via een schriftelijke overeenkomst. Aldus kon het hof concluderen dat de partijen zich stilzwijgend hadden verbonden om als vennoten een maatschap te vormen. Alle middelen die Van den Eijnde aanvoert ketsen af op dit uitgangspunt. De Hoge Raad oordeelt dat het hof, bij ontbreken van een schriftelijke overeenkomst, terecht alle materiële kenmerken van een maatschap is nagegaan en terecht geconcludeerd heeft dat in casu sprake was van een maatschap.

Leerstuk:

Deze uitspraak bevestigt dat voor kwalificatie van een samenwerkingsverband als maatschap geen schriftelijke overeenkomst nodig is. Als uit de feitelijke situatie blijkt dat alle elementen van een maatschap aanwezig zijn, dan is er een maatschap(sovereenkomst) tot stand gekomen.

Back to top

HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 286 (Beklamel)

Art.: 2:203 lid 3, 6:162 BW

Onderwerp: Bestuurdersaansprakelijkheid, onrechtmatige daad; maatstaf persoonlijke aansprakelijkheid

Casus:

Stimulan levert in februari 1981 veevoeder aan Beklamel bv voor een bedrag van ƒ71.535,--. Betaling bleef achterwege. Vandaar dat overleg werd gevoerd met Klaas, de directeur van Beklamel. Hier uit kwam de afspraak rollen, dat het geleverde veevoeder doorverkocht zou worden aan Verveka bv. Verveka beroept zich echter op compensatie, waartoe zij ook gerechtigd was, zodat de onderhavige doorverkoop niet resulteerde in een betaling in geld aan Beklamel. Beklamel wordt op 21 april 1982 failliet verklaard. Stimulan vordert een betaling van klaas daartoe stellende dat Klaas als directeur onrechtmatig jegens Stimulan heeft gehandeld en dus ook persoonlijk voor de daardoor gelegen schade (de niet betaalde koopsom) aansprakelijk is.

Rechtbank en Hof:

Stimulan vordert van Klaas voor de rechtbank Almelo betaling van de vordering. Deze eis wordt door de rechtbank afgewezen. Stimulan gaat in hoger beroep, doch het Hof Arnhem bevestigd het vonnis van de rechtbank. Het Hof is van mening dat er onvoldoende feiten zijn om aan te nemen dat Klaas wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat geen betaling zou volgen. De mogelijkheid blijft immers bestaan dat Beklamel ten tijde van de koop weliswaar niet de middelen had om de koopprijs te voldoen, doch de verwachting mocht hebben dat zij die koopprijs uit later te verkrijgen middelen zou kunnen betalen. Stimulan gaat in cassatie.

Hoge Raad:

Het Hof heeft getoetst aan het criterium of Klaas bij het aangaan van de overeenkomst wist, of er niet aan behoefde te twijfelen, dat Beklamel niet of niet binnen redelijke termijn aan de verplichtingen kon voldoen en geen verhaal aan Stimulan kon bieden voor schade, die Stimulan ten gevolge van de wanprestatie zou lijden. Het Hof heeft daarmee de juiste maatstaf toegepast.

Leerstuk:

Dit arrest is de basis van de 'Beklamel-regel': een benadeelde schuldeiser van een kapitaalvennootschap kan een bestuurder van die vennootschap in privé aanspreken op grond van onrechtmatige daad indien de bestuurder ten tijde van het aangaan van de transactie al wist of moest weten dat de vennootschap de transactie niet kon nakomen en geen verhaal zou bieden voor de door die wanprestatie veroorzaakte schade.

Back to top

HR 15 april 2005, NJ 2005, 484 (Eggenhuizen)

Art.: 2:134, 2:244, 3:316, 7:680, 681 BW

Onderwerp: Ontslag

Casus:
Dhr. Eggenhuizen was in 1997 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden als directeur en statutair bestuurder van Unidek. Op 25 maart 1999 vond een buitengewone AvA plaats waarin in werd besloten hem te ontslaan. Hierop reageerde Eggenhuizen dat hij zich hier niet mee kon verenigen. Unidek stelde echter dat het besluit omtrent het ontslag was aangenomen met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Eggenhuizen startte hierop een bodemprocedure op de grond dat het verleende ontslag onredelijk was en vorderde schadevergoeding.

Rechtsvraag:

Heeft ontslagverlening/ontslagneming door statutair directeur van n.v. of b.v. ook het einde van zijn arbeidsovereenkomst tot gevolg?

Rechtbank/Hof:
De Rechtbank wees de vordering van Eggenhuizen af omdat het rechtsgeldig zou zijn opgezegd en de vordering tot schadevergoeding zou zijn verjaard. Het hof bekrachtigde dit vonnis, waarop Eggenhuizen cassatieberoep instelde.
Hoge Raad:
In cassatie voerde Eggenhuizen aan dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de AvA bevoegd was de arbeidsovereenkomst met de bestuurder te beëindigen op grond van art. 2:244 BW. De Hoge Raad haalt zijn overwegingen uit een eerdere uitspraak (Bartelink/Ciris) aan. Het vennootschapsrechtelijke ontslag houdt ook het arbeidsrechtelijke ontslag in, tenzij een wettelijk ontslagverbod geldt of partijen iets anders overeenkomen. Het argument dat nu Eggenhuizen een arbeidsovereenkomst was aangegaan met de vennootschap, het ook de vennootschap zou moeten zijn die de arbeidsovereenkomst opzegt, wordt niet geaccepteerd. De bevoegdheid van de AvA tot benoeming en ontslag ziet ook op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Wanneer een natuurlijk persoon die als bestuurder van een NV of BV is benoemd en krachtens arbeidsovereenkomst zijn werkzaamheden verricht, bij een geldig besluit van het bevoegde orgaan van de vennootschap als bestuurder ontslag is verleend, verliest hij ingevolge art. 2:134 lid 1 onderscheidenlijk art. 2:244 lid 1 BW de hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap. Deze wetsartikelen strekken ertoe te zorgen dat door een ontslagbesluit ook een einde wordt gemaakt aan de arbeidsrechtelijke verhoudingen, en heeft een ontslagbesluit in beginsel ook beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg. Uitzondering geldt alleen als een ontslagverbod geldt of als partijen anders zijn overeengekomen.

Leerstuk:

Ontslagneming door de statutaire bestuurder heeft in beginsel tot gevolg dat zijn dienstbetrekking eindigt; de bestuurder die zijn functie neerlegt kan die ontslagneming niet eenzijdig beperken tot het verlies van de hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap.

Back to top

HR 6 april 1979, NJ 1980, 34 (Kleuterschool Babbel)

Art.: 6:162, 170, 172 BW

Onderwerp: Onrechtmatige overheidsdaad

Casus:

Stichting laat kleuterschool bouwen en verhuurt deze vervolgens aan de gemeente Zwolle. Van kleuterschool Babbel stort na verloop van tijd het dak in en de gemeente legt de schuld daarvan bij de aannemer, Reuvers die de school gebouwd heeft. De wethouder en een aantal ambtenaren verklaren de aannemer schuldig en er worden persberichten uitgegeven.

Op basis van art. 1401 BW initieert de aannemer een procedure tegen de gemeente voor het in diskrediet brengen van zijn naam waardoor er door de aannemer schade wordt geleden. Als basis hiervoor geeft de aannemer een vrijspraak van een Arbitragehof waar de aannemer werd vrijgesproken van fouten in de constructie.

Rechtsvraag:

Is de gemeente aansprakelijk voor de uitlatingen van de wethouder?

Rechtbank en Hof:

Wijzen de vordering van Reuvers af.

Hoge Raad:

Voor de vraag of een gemeente voor de gedragingen van een wethouder kan worden aangesproken is beslissend of de wethouder in de gemeentewet als orgaan van de gemeente wordt erkend. Dan kunnen de gedraging van een wethouder een onrechtmatige daad van de gemeente opleveren. Dit is het geval indien de wethouder in het doen van zijn uitlatingen in zijn hoedanigheid als wethouder van een bepaald ambt optreedt.

De aansprakelijkheid van de gemeente hangt af van haar onderzoeksplicht naar de oorzaak. Alvorens de gemeente uitlatingen kan doen zal zij naarmate die uitlatingen grotere gevolgen hebben voor een derde een grotere en verder gaande onderzoeksplicht hebben.

Door niet goed te onderzoeken kan het bij een disproportioneel nadeel voor de derde een onrechtmatige daad opleveren. Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof.

Leerstuk:

* Onrechtmatige daad van rechtspersonen

De Hoge Raad breekt dat rechtspersonen alleen door gedragingen van organen zelf onrechtmatig kunnen handelen. De rechtspersoon is dus aansprakelijk voor eigen daad indien iemand ter vervulling van de door de rechtspersoon opgedragen taak tegenover derden onrechtmatig handelt.

* Openbaarheid van bestuur en onrechtmatige daad

Ook al was de gemeente tot het oordeel gekomen dat de instorting van het dak van de school aan een fout van de aannemer te wijten was, dan nog had zij zolang de schuld van de aannemer niet door arbiters was vastgesteld, in haar voorlichting tot derden de nodige terughoudendheid in acht moeten nemen.

* Nieuwe feiten bij pleidooi

Onjuist is de rechtsopvatting dat er bij pleidooi geen nieuwe feiten te berde mogen worden gebracht. Wel dient het beginsel van de goede procesorde in de gaten gehouden te worden.

Back to top

Bibolini - AMW, HR 17-12-1982, NJ 1983, 480

Art.: 2:45, 130, 240, 292 (derde lid) BW

Onderwerp: redelijkheid en billijkheid

Casus:

Directeur van het Curaçaose Antillian Mechanical Works NV verkoopt machines aan Reinaldo Bibolini. De NV weigert afgifte van de machines. De NV zegt niet gebonden te zijn aan de koop, omdat haar directeur niet bevoegd was om de NV bij de verkoop te vertegenwoordigen. Die onbevoegdheid vloeit voort uit een besluit van de AVA. Volgens dat besluit had de directeur toestemming nodig van de AVA. Bibolini was als gemachtigde van aandeelhouders betrokken bij de totstandkoming van dat besluit. Op grond van in Curaçao geldende wetgeving is de NV desondanks aan de koop gebonden. Volgens die wetgeving is het bestuur bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen, behoudens beperkingen gesteld bij de akte van oprichting. Het besluit van de AVA is niet zo'n beperking en heeft dus slechts interne werking. Deze wetgeving is vergelijkbaar met het Nederlandse artikel 2:130 lid 3 BW.

Rechtsvraag:

Corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid op wettelijke regel vertegenwoordigingsbevoegdheid bestuur rechtspersoon.

Het raakt derden in beginsel niet wanneer bestuurders louter intern werkende bepalingen -interne instructies- niet opvolgen. De Hoge Raad bepaalde echter dat het bij uitzondering mogelijk is dat de vennootschap, om aan gebondenheid te ontsnappen, wel tegenover de wederpartij met succes aanvoert dat haar bestuurder intern werkende instructies niet heeft opgevolgd.

'Het kan zich voordoen dat in de omstandigheden van het gegeven geval degene die met de NV handelde zich in strijd met de goede trouw zou gedragen door de NV aan de met deze gesloten overeenkomst te houden, indien hij ondanks de hem bekende bevoegdheidsbeperking toch deze overeenkomst aanging, waarbij mede van belang kan zijn dat hijzelf bij de totstandkoming van het besluit van de aandeelhoudersvergadering waarbij deze bevoegdheidsbeperking werd opgelegd, betrokken is geweest'.

Hoge Raad:

1. De NV kan zich niet jegens derden beroepen op de bevoegdheidsbeperking zoals neergelegd in het AVA-besluit.

2. Daarbij maakt het in beginsel geen verschil of degene die met de NV handelde van deze bevoegdheidsbeperking op de hoogte was.

3. Wel kan het zich voordoen dat in de omstandigheden van het gegeven geval degene die met de NV handelde zich in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou gedragen door de NV aan de met hem gesloten overeenkomst te houden, indien hij ondanks de hem bekende bevoegdheidsbeperking toch deze overeenkomst aanging, waarbij mede van belang kan zijn dat hijzelf betrokken is geweest bij de totstandkoming van het AVA-besluit.

Leerstuk:

I. De HR bewandelt hier de weg van de redelijkheid en billijkheid (vroeger: goede trouw); vergelijk ook de rechtspraak inzake een beroep mogen doen op exoneratiebedingen HBU/Saladin en Van der Laan-Top. Een alternatieve route is die van de onrechtmatigheid, bestaande uit het welbewust profiteren van wanprestatie. Volgens die laatste route had Bibolini onrechtmatig gehandeld door de directeur aan de koop te houden. De directeur zou

daardoor wanprestatie jegens de NV moeten plegen; hiervan was Bibolini op de hoogte.

II. Andere omstandigheden die tot strijd met redelijkheid en billijkheid cq tot onrechtmatige daad kunnen leiden, zijn bijvoorbeeld: samenspanning met bestuurder en grote schade voor de NV.

Back to top

HR 10 maart 1995, NJ 1995, 595 / RvdW 1995, 64 ( Janssen Pers II)

Art.: 2:8, 15, 96, 117, 121-125, 128, 196, 206, 227, 231-235, 238, 3:44 BW

Onderwerp: Ontslag

Casus:

De meerderheid van de bestuurders van een administratiekantoor treedt te vroeg af vanwege het misverstand dat de emissie al zou zijn geëffectueerd. De overgebleven bestuurder, en daardoor enig aandeelhouder, ziet zijn kans schoon de macht in de vennootschap te grijpen en trekt eerder genomen besluiten tot statutenwijziging in en ontslaat de bestuurder van de betrokken vennootschap. De besluiten van deze overgebleven bestuurder waren buiten de vergadering genomen.

Rechtsvragen:

- Aan welke eisen moet de besluitvorming van aandeelhouders buiten de vergadering voldoen?

- Wat zijn de gevolgen van de intrekking van besluiten tot statuten wijziging en uitgifte van aandelen?

-Wat zijn de gevolgen van het achterwege laten van de door art. 2:227b lid 4 BW dwingend voorgeschreven raadpleging van het bestuur?

-Heeft de vennootschap de vrijheid een emissiebesluit te herroepen?

- Toetsing vennootschapsrechtelijk ontslag bestuurder aan redelijkheid en billijkheid.

De Hoge Raad/Leerstuk:

- Art 2:238 vereist voor besluitvorming van aandeelhouders buiten de vergadering dat de

aandeelhouders met algemene stemmen besluiten en dat hun stem schriftelijk wordt vastgelegd. Als een besluit dat werd genomen door de enige aandeelhouder schriftelijk wordt vastgelegd is aan deze eis voldaan.

-Wanneer een op zichzelf rechtsgeldig besluit van de enige aandeelhouder inhoudt dat

eerder genomen besluiten tot statutenwijziging en uitgifte van aandelen worden ingetrokken, staat dat intrekkingsbesluit in de weg aan de geldigheid van rechtshandelingen die ertoe strekken dat die ingetrokken besluiten worden uitgevoerd. Dit geldt ook wanneer de beoogde verkrijgers van die aandelen en/of degenen die de vennootschap bij die rechtshandelingen vertegenwoordigen, nog niet van het intrekkingsbesluit op de hoogte zijn.

-Behoudens bijzondere omstandigheden mag een vennootschap een genomen emissie-besluit herroepen.

-Voor een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot intrekking van een eerder genomen besluit gelden dezelfde eisen als voor algemene besluiten van een algemene vergadering.

-Bij besluitvorming buiten de vergadering moet de raadgevende stem van het bestuur (art 2:227 lid 4 BW) gehandhaafd worden. Schending van art 2:227 lid 4 BW levert vernietigbaarheid op grond van art 2:15 lid 1 sub a BW op.

- De verhoudingen binnen een vennootschap worden beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art 2:8 BW).

- Het Hof heeft de intrekkingsbesluiten terecht getoetst aan het in art. 2:8 BW bepaalde maar had daarbij in geen geval voorbij mogen gaan aan het gegeven dat het aftreden van de medebestuurders in de stichting die de aandelen van de holding hield, het gevolg was van een misverstand. Het Hof had in moeten gaan op het feit dat de overgebleven stichtingsbestuurder misbruik heeft gemaakt van de hierdoor onverwachts ontstane mogelijkheid om de zeggenschap in de stichting en daarmee in de holding te herkrijgen voordat het belang van de holding in de vennootschap in overeenstemming met het genomen emissiebesluit een minderheidsbelang zou worden. Het oordeel van het Hof was overigens anders dan dat van de rechtbank, want de President van de rechtbank heeft geoordeeld dat de handelswijze van de overgebleven stichtingsbestuurder maatschappelijk onaanvaardbaar is, misbruik van omstandigheden oplevert en wegens strijd met het bepaalde in de artt. 2:8 en 2:15 BW onrechtmatig is.

De Hoge Raad vernietigt uiteindelijk het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere afhandeling.

Back to top

HR 19-02-1988, NJ 1988, 487 (Albada Jelgersma)

Art.: 6:162 BW

Onderwerp: Onrechtmatige daad van een aandeelhouder van een debiteur jegens een derde partij.

Casus:

Albada Jelgersma Holding BV nam in het jaar 1980 alle aandelen over van de groothandel Wijnalda Kuntz BV. Wijnalda verkeerde op dat moment in een noodlijdende situatie. Aan de leveranciers, waaronder de Intercoöperatieve Zuivelvereniging Antwerpen (Inza) stuurde Albada Jelgersma Holding een brief. In deze brief was aangegeven dat het garandeerde dat de vorderingen op Wijnalda Kuntz BV volledig zouden worden voldaan. Hierin werd verzocht om de leveranties voort te zetten. Hierop volgend ging het bedrijf Inza weer door met het leveren.

In maart 1981 werd Wijnalda Kuntz BV uiteindelijk failliet verklaard. Daarom vorderde Inza van Albada Jelgersma Holding BV schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad.

De vraag die centraal staat: is de aandeelhouder van een bedrijf (in dit geval Albada Jelgersma Holding BV als aandeelhouder van Wijnalda Kuntz BV) aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens schuldeisers van het bedrijf?

Hof:

Toen Albada Jelgersma Holding BV de aandelen van Wijnalda Kuntz BV overnam wist het dat de financiële positie van deze laatste zorgelijk was (geen of onvoldoende leverancierskrediet). Na de overname heeft Albada Jelgersma zich intensief en indringend met Wijnalda Kuntz BV bemoeid. Hierdoor is bij de leveranciers van Wijnalda Kuntz BV de verwachting gewekt dat Albada Jelgersma Wijnalda Kuntz BV weer gezond zou maken. Toen duidelijk was het einde van Wijnalda Kuntz BV in zicht was, had Albada Jelgersma of zelf voor betaling moeten zorgen of er op moeten toezien dat Wijnalda Kuntz BV geen goederen meer inkocht. Omdat Albada Jelgersma geen van beide had gedaan, bleef Wijnalda Kuntz BV op grote schaal goederen van Inza betrekken Het Hof was daarom van mening dat Albada Jelgersma inderdaad onrechtmatig had gehandeld jegens Inza.

Hoge Raad:

De Hoge Raad laat het oordeel van het Hof in stand: “Uitgaande van hetgeen het hof feitelijk heeft vastgesteld heeft het geen rechtsregel geschonden door te oordelen dat Albada Jelgersma, door na te laten erop toe te zien dat Wijnalda Kuntz BV geen goederen meer van Inza inkocht en evenmin zelf voor betaling van de voortgezette leveranties te zorgen, zich onrechtmatig jegens Inza heeft gedragen.”

Leerstuk:

In deze zaak was de moedermaatschappij aansprakelijk omdat zij aan de leverancier van de dochteronderneming betaling van haar vorderingen had toegezegd en omdat zij niet had gewaarschuwd toen duidelijk was dat er een dreiging van faillissem*nt was.

Aansprakelijkheid is niet altijd het geval, maar wel als de moedermaatschappij zich intensief bezighoudt met de bedrijfsvoering van de dochter en de indruk wekt dat de betalingen voldoen zullen worden.

Back to top

Van de Ven, HR 10 januari 1997, NJ 1997, nr. 360

Art.: 2:9 BW

Onderwerp: Décharge, Bestuurdersaansprakelijkheid

Casus:

Van de Ven Automobielbedrijf Venlo BV is in 1987 lease-activiteiten gaan ontplooien, teneinde haar betrekkelijk grote voorraad tweedehands auto's te verminderen. Staleman en Richelle zijn de statutaire directeuren van Van de Ven. Op 9 augustus 1988 is aan de directie décharge verleent voor het gevoerde beheer over 1987 door de goedkeuring van de jaarstukken door de AVA. De lease-activiteiten hebben tot grote verliezen geleid. Van de Ven c.s. nemen het standpunt in dat de directeuren in het kader van de lease-activiteiten hun taak niet behoorlijk hebben vervuld en ingevolge art. 2:9 BW tegenover Van de Ven c.s. aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade. De directeuren bestrijden dit standpunt en beroepen zich op de hen verleende décharge.

Rechtsvraag:

Is hier sprake van onbehoorlijke taakvervulling van de bestuurders in de zin van art. 2:9 en wat is de reikwijdte van de verleende décharge?

Hoge Raad:

Voor aansprakelijkheid op de voet van art. 2:9 BW is vereist dat aan de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van een ernstig verwijt is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Onder de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico's, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventuele voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult.

Het betoog dat een uit de vaststelling van de jaarrekening voortvloeiende décharge zich ook uitstrekt tot hetgeen de aandeelhouders redelijkerwijs konden weten dan wel tot hetgeen zij, mede gelet op de hun verstrekte informatie, bedacht konden zijn en dat dit laatste ook geldt voor een expliciete décharge is onjuist, omdat het aan die décharge een ruimere werking toekent dan met de aard van een dergelijk ontslag van aansprakelijkheid overeenstemt. Een décharge strekt zich niet uit tot informatie die een aandeelhouder buiten de AVA om heeft verkregen of die niet uit de jaarrekening blijken.

Leerstuk:

Een décharge strekt zich niet uit tot informatie waarover een individuele aandeelhouder uit anderen hoofde — buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders — de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering van aandeelhouders zijn bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde.

Back to top

HR 30 november 2007, NJ 2008, 91 (Blue Tomato)

Art.: 2:248 BW

Onderwerp: bestuursaansprakelijkheid,faillissem*nt

Casus:

De eiser in cassatie is de bestuurder van Blue Tomato B.V. Het bedrijfspand waarin Blue Tomato B.V. een breifabriek dreef, is op 2 februari 1998 door brand verwoest. Waarschijnlijk door brandstichting. Brandverzekeraar UAP heeft geweigerd de brandschade te vergoeden omdat er geen inbraakalarm in het bedrijfspand was, terwijl dat volgens de toepasselijke polisvoorwaarden wel het geval moest zijn. Op 9 februari 1999 is Blue Tomato B.V. in staat van faillissem*nt verklaard. In dit faillissem*nt is Jansen tot curator benoemd. De curator heeft de eiser als bestuurder aansprakelijk gesteld voor het tekort in het faillissem*nt en de kosten daarvan. De eiser heeft zijn aansprakelijkheid betwist.

De verweerder in cassatie, de faillisem*ntscurator Jansen, heeft de eiser tot cassatie voor de rechter gedagvaard en gevorderd de eiser tot cassatie tot betaling van een bedrag te veroordelen. De eiser tot cassatie heeft de vordering bestreden.

Rechtbank/Hof:

De rechtbank heeft bij het eindvonnis de bestuurder van Blue Tomato B.V. veroordeeld tot betaling van een bedrag. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de eiser tot cassatie veroordeeld tot betaling van een extra bedrag. Bij de toewijzing van deze vordering zijn rechtbank en hof ervan uitgegaan dat de jaarrekeningen van deze vennootschap niet tijdig waren gepubliceerd, zodat als onweerlegbaar vermoeden heeft te gelden dat de taakvervulling door de eiser als bestuurder over de gehele linie onbehoorlijk is geweest.

Hoge Raad:

In de cassatieprocedure komt de vraag naar de steplicht- en bewijslastverdeling aan de orde.

In deze zaak gaat het om de verhaalsvordering van de curator op de voet van art. 2:248 BW tegen de eiser als enig bestuurder van de gefailleerde besloten vennootschap Blue Tomato B.V. In cassatie wordt andermaal aan de orde gesteld of de onbehoorlijke taakvervulling ook een belangrijke oorzaak van het faillissem*nt is geweest, zoals ingevolge art. 2:248 lid 2 wordt vermoed.

De Hoge Raad overweegt dat het hof niet op de feiten en omstandigheden is ingegaan die door de eiser tot cassatie zijn aangevoerd om aan te tonen dat andere feiten en omstandigheden tot het faillissem*nt hebben geleid dan zijn onbehoorlijke taakvervulling. Dit betekent dat gezien de uitleg van art. 2:248 BW de aangevoerde klachten slagen (zie rechtsoverweging 3.5).

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

Back to top

Poot / ABP (HR 2 december 1994, NJ 1995 / 288)

Art.: 2:3, 5, 64, 175, 6:162, 163 BW

Onderwerp: De omgekeerde doorbraak van aansprakelijkheid bij een kapitaalvennootschap.

Casus:

Het Poot-concern bouwde tennishallen, welke zij verkocht aan het ABP, waarbij de tennishallen werden terugverhuurd aan het Poot-concern met samenwerking van Sportfondsen Nederland nv. De samenwerking tussen Poot en Sportfondsen Nederland verviel en derhalve wijzigde de samenwerking met het ABP ook, in die zin, dat Poot geen opdrachten meer kreeg van het ABP. Hierdoor zijn de vennootschappen behorende tot het Poot-concern in de jaren 1980 en 1981 allemaal failliet verklaard. Poot stelt zich op het standpunt, dat het ABP door zijn handelswijze een onrechtmatige daad dan wel wanprestatie jegens Poot heeft gepleegd, welke wanprestatie c.q. onrechtmatige daad ook gepleegd is tegen Poot als privépersoon.

Rechtbank/Hof:

Poot heeft op 18 februari 1988 het ABP voor de rechtbank in Zwolle gedaagd, waarbij de vorderingen van Poot zijn afgewezen. Poot is in hoger beroep gegaan bij het Hof Arnhem, welke het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Poot gaat in cassatie.

Hoge Raad:

Indien jegens een vennootschap een onrechtmatige daad c.q. wanprestatie wordt gepleegd, dan heeft alleen de vennootschap het recht om van de aansprakelijke derde vergoeding van de schade te vorderen. Zolang de schade niet vergoed is, zal dit een waardevermindering van de aandelen in houden. Deze aandeelhouders kunnen niet zelfstandig het ontstane nadeel vorderen van de aansprakelijke derde. Laat de vennootschap de schadevergoedingsvordering na, dan biedt het Nederlandse rechtstelsel voldoende mogelijkheden om de vennootschap hier toe te dwingen. Het maakt in bovenstaande niets uit of het gaat om meerdere dan wel één aandeelhouder. Gezien bovenstaande kan het niet een inbreuk op een subjectief recht, in casu een vermogensrecht, zoals een aandeel, opleveren.

Om te kunnen vorderen, dat het ABP aansprakelijk is jegens Poot-privé, is noodzakelijk, dat Poot dient te stellen welke specifieke zorgvuldigheidsnorm door het ABP geschonden is. De stelling dat men wanprestatie of onrechtmatig heeft gehandeld alleen is onvoldoende.

Leerstuk:

Het arrest Poot/ABP is volgens annotator van belang voor de omgekeerde doorbraak van aansprakelijkheid bij een kapitaalvennootschap.

Onder de gewone doorbraak van aansprakelijkheid wordt verstaan dat de aansprakelijkheid die op een vennootschap rust in bepaalde bijzondere gevallen doorbreekt naar de aandeelhouders. Bij omgekeerde doorbraak gaat het om aansprakelijkheid die ten gunste van de aandeelhouder (in dit geval de natuurlijke persoon Poot) en ten laste van een debiteur van de vennootschap (in dit geval ABP) zou gelden. Dit wordt ook wel afgeleide schade genoemd. Volgens de Hoge Raad is er in het recht geen basis voor een dergelijke aansprakelijkheid.

Back to top

Samenvatting arresten Handels- Rechtspersonen recht, deel 2 (week 5 t/m 8) (2024)
Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Trent Wehner

Last Updated:

Views: 6068

Rating: 4.6 / 5 (76 voted)

Reviews: 91% of readers found this page helpful

Author information

Name: Trent Wehner

Birthday: 1993-03-14

Address: 872 Kevin Squares, New Codyville, AK 01785-0416

Phone: +18698800304764

Job: Senior Farming Developer

Hobby: Paintball, Calligraphy, Hunting, Flying disc, Lapidary, Rafting, Inline skating

Introduction: My name is Trent Wehner, I am a talented, brainy, zealous, light, funny, gleaming, attractive person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.